Rij dertien

We zijn omringd door mensen. Honderden zijn het. Ze dragen tassen, koffers of kinderen op hun arm. De autoriteiten hebben ordening aangebracht. Er zijn een stuk of twintig rijen gevormd en alle gezichten kijken één kant op. Als we allemaal een helm zouden dragen, zou je ons aanzien voor een Romeins leger, klaar om strijdlustige Galliërs in de pan te hakken. Maar niemand komt hier om te vechten. Ook het handjevol uniformen niet, dat zich met walkietalkie en ernstige blik langzaam langs de rijen beweegt.

De rest van Nederland ligt op één oor, terwijl wij hier bijeengedreven staan te wachten op wat er gebeuren gaat. Ik ben klaarwakker. Over een uur of twee gaan we met z´n allen de lucht in. Vrijwillig. Ik geloof niet dat ik bang ben. Als we straks neerstorten, praat ik mezelf aan, is onze tijd gewoon gekomen. Dan is er toch niets meer aan te doen. Het blijft bij woorden, want ik ben niet gewend zo te denken. Ik ben opgegroeid in het westen, in de twintigste eeuw. Wij hebben hier de onafwendbaarheid van het lot ver achter ons gelaten. Wij willen grip. Grip op ons eigen leven. En op de dood. Grip op de gebeurtenissen. En die in de rest van de wereld. Grip op risico's, rampen en de natuur. We zitten het liefste allemaal zelf aan het stuur. Helaas is een Boeing 737 daar niet op ingericht. In zo'n kist word je gewoon als vee in genummerde vakjes opgesloten. Sinds kort mag je zelf per computer je eigen stoelnummer kiezen. Een ongekende luxe. Maar zodra je binnen bent, laat je je zelfbeschikkingsrecht direct weer bij de deur achter. Je wordt geacht plaats te nemen en blindelings orders op te volgen, hoe vriendelijk geformuleerd ook. Riemen vast, sigaretten uit, tafeltjes weg, zuurstofmasker op, zwemvesten aan, ogen dicht, springen maar. Zo vliegt de verlichte Europeaan als willoos wezen elke zomer naar zijn bestemming. Hij legt zijn lot in Gods handen, of in die van de piloot, wat in de lucht ongeveer op hetzelfde neerkomt.

Vliegangst heb ik niet, maar vandaag heb ik toch een slecht voorgevoel. Niet alleen vanwege de verontrustende beelden van chaos en verwarring na een dreigende aanslag in Londen , maar vandaag is er ook nog eens storing in de incheckcomputer. Zelf je eigen stoel uitkiezen is er deze keer niet bij. Nu zijn we op de grond al overgeleverd aan de afgezanten van God.
Ik ril. Inmiddels is onze rij langzaam in beweging gekomen. Om de paar minuten zetten we één stap naar voren, tot we na twintig minuten eindelijk bij de incheckbalie terechtkomen. Daar probeer ik nog enige invloed uit te oefenen op de loop der dingen.
'Graag aan weerszijden van het gangpad', zeg ik.
'Voorin of achterin?', glimlacht de grondstewardess.
'Voorin, graag'.
'Dan wordt het rij twee', giechelt ze.
'Mooi,' zeg ik ernstig. Ik begrijp eerlijk gezegd niet wat er te lachen valt.
'O nee, toch niet', schatert ze. 'Rij twee is geblokkeerd. Nou, dan wordt het rij zeven.' Het duurt even voor het tot me doordringt, maar dan valt er een last van mijn schouders. Zeven is het getal der volmaaktheid. Het heilige getal, het geluksgetal. Zeven! Nu zal de vlucht toch wel voorspoedig verlopen. Ik ga ontspannen op de balie hangen en wacht de handelingen van de opgewekte grondstewardess in volstrekte rust af. Onze koffers worden gewogen en gelabeld, onze paspoorten gecheckt. Deze reis is gezegend.
'Hier zijn uw instapkaarten,' jubelt ze even later. 'Het is uiteindelijk rij dertien geworden.'
Godver. Rij dertien! Te vroeg gejuicht. Ja, logisch ook. Rij dertien blijft natuurlijk altijd over. Daar wil immers niemand zitten. Wie toetst er nou dertien in bij de keuze van zijn stoel? Alleen stoutmoedige grondstewardessen om kwart over drie ’s nachts, die denken dat vliegreizen één grote grap zijn. Als je goed kijkt, zie je tussen haar geblondeerde haren twee kleine horentjes doorschemeren.
We nemen gelaten de instapkaarten aan, lopen met neerhangende schouders naar de douane en zuchten eens diep. Nou ja, zeg ik. Als het onze tijd is, is het onze tijd. Laat het dan ook maar gebeuren. Ons lot in Gods handen, in die van de piloot of de verdwaalde zelfmoordterrorist die denkt dat Kalamata in Amerika ligt in plaats van in Griekenland. Toe dan maar. Laten we dan ook maar gewoon achterover leunen en onze ogen sluiten. Ti na kánoume (wat doen we eraan), zoals de Grieken zeggen.

We schuifelen door het gangpad naar stoel 13c en 13d. Daar klippen onze veiligheidsriemen zo'n beetje vast,. Meer dan een bezweringsritueel is het niet. Als we gaan, dan gaan we. Daar kunnen die riemen ook niets aan veranderen. De stoelen links en rechts van ons blijven leeg. Natuurlijk. We hoeven niet eens meer op te staan om andere ongeluksvogels erlangs te laten. Wij zijn de enigen op rij dertien. Ik voel zweetdruppeltjes op mijn voorhoofd.
De deuren sluiten. Duizend gedachten schieten door mijn hoofd. Heb ik nog onopgeloste ruzies lopen die ik had moeten oplossen? Is de begrafenisverzekering wel netjes betaald?
De stem van de stewardess roept me tot de orde.
'U reist toch samen?'
Wat nu, is het onheil nu al begonnen? Ik kijk haar vragend aan.
'Zou u misschien op rij veertien willen gaan zitten?'
Ah, zie je wel. Dus zelfs de stewardess heeft een slecht voorgevoel. En die meiden vliegen toch vrijwel dagelijks.
'Er moeten altijd mensen op rij veertien zitten, ziet u. Dat is namelijk bij de nooduitgang. Een voordeel: u hebt er veel meer beenruimte!'
Beenruimte! Bij dat woord verbleekt alle angst. We springen op maar vergeten dat we onze veiligheidsriem hebben vastgemaakt. Met een ruk zitten we weer op rij dertien. We weten niet hoe snel we de riemen moeten ontkoppelen. Lebensraum is alles waar ik nu naar verlang. We ploffen als de wiedeweerga neer op rij veertien, waar we ons dankbaar vastnagelen aan onze stoel. Ik kan zelfs doorschuiven naar het raampje. Het biedt uitzicht op de vleugel. Als onze tijd komt, dan gaan we in elk geval heel comfortabel, met gestrekte benen en een blik op de wolken. Laat God de motor maar starten, wij zijn er klaar voor.
Weer de stem van de stewardess. Ze wijst naar de rode greep rechts van mij. Ze legt me uit dat ik aan de greep moet trekken zodra de tijd daar is, om de nooduitgang te openen, zodat alle mensen het vliegtuig kunnen verlaten, via de vleugel. Ik bestudeer de rode greep. Buiten staan zwarte pijlen op de vleugel. Ze wijzen naar achteren, want aan de voorkant zit de motor, daar kun je beter niet langs. Ik raak de rode handle heel voorzichtig aan. Grip. Dus zó trekken?
Ik heb mijn lot terug. En dat niet alleen, ik heb het lot van alle andere passagiers er nog eens bij gekregen! Wie is hier de God, hm? Ik zal degene zijn die straks de deur met een zwaai zal openen en zelf zal vóórgaan, als wilskrachtig, evenwichtig en doortastend, Goddelijk leider. Even zie ik in een flits voor me hoe ik in paniek het toestel uitvlucht en me pardoes van de vleugel laat glijden, terwijl de andere passagiers in alle rust hun oortelefoontjes inpluggen om naar een aflevering van Mister Bean te gaan kijken als ik op het zinderende beton sta, onder de vliegtuigmotor waarin geen enkel teken van brand valt te ontdekken, en hoe ik het toestel zie wegrijden en ik op de baan word achtergelaten om daar door het eerstvolgende toestel meteen geschept te worden en tot gehakt gemalen in de motor en… Maar dat is gewoon faalangst. Ik recht mijn schouders, wis het zweet van mijn voorhoofd en werp nog een blik op de rode handle naast mij. Zó trekken. Ik heb de zaak volledig in de hand. Mensen, start de motor. Op mij kun je rekenen.

(gesponsorde berichten)

Yorien van den Hombergh © september 2006