Rijtjeshuis in Roswinkel

Het water kookt. Ik hang een zakje in de theepot en schenk er het gloeiend hete vocht overheen. Het kleurt langzaam rood. Cranberrythee. Goed voor de nieren, zei mijn moeder altijd. En zij niet alleen. Mijn nieren kunnen wel wat cranberry gebruiken want ze zijn niet sterk. En toch zijn dit volgens mijn donor-codicil de enige organen die voor hergebruik in aanmerking mogen komen.

Iedereen heeft wel ergens een achilleshiel. Zoals de slijmvliezen van mijn buurman. Altijd verkouden, altijd hoesten. Ik hoor het door de dunne muren heen. Slijmvliezen voor hem, nieren voor mij. Hij moet oppassen voor kou. Ik voor vochtgebrek. Als ik eens te weinig drink, moet ik dat de volgende dag meteen bekopen met snijdende pijn in mijn onderrug.

Maar ze doen het nog, mijn nieren. Dankzij de cranberrythee, vermoed ik.
Ik schenk een kopje in en vis een koekje uit de roestige koektrommel op de keukentafel. Ik loop naar de voorkamer en zak neer in de oude fauteuil bij het raam. Hier zit ik graag ’s middags tegen drieën. Vanuit mijn stoel heb ik goed zicht op de straat waar ik de schoolkinderen in kleine trosjes voorbij kan zien fietsen, hun veel te grote schooltassen op de bagagedrager of bungelend aan hun rug. Het is het enige moment van de dag dat er in onze straat wat te doen is. Onze straat is niets bijzonders, net zo min als de vijf andere straten in ons dorp. Doodgewone straten met doodgewone namen. Hoofdstraat. Kerkstraat. Bosweg. Ik woon aan ’t Spalkje. Dat is toch wel een gekke naam. Mijn hoestende buurman zegt dat deze straat vroeger ’t Spookje heette. Volgens de legende maakte een typisch Drents spook er altijd zijn rondes. Mensen die aan ’t Spookje durfden wonen, waren stoer en nergens bang voor, anders zouden ze deze straat zeker niet hebben uitgekozen. Ze geloofden niet in spoken. Maar toch was het betrekkelijk onnozele spook erin geslaagd – zei mijn buurman tussen twee hoestbuien in – om eens, op een windstille dag, in deze straat een stevige houthakker over een plotseling opduikende boomwortel te laten struikelen. De stumper brak zijn been en dat moest door de dorpsdokter worden behandeld en gespalkt. Die had je toen nog, de dorpsdokter. Tegenwoordig moeten we allemaal met onze pijntjes naar het betonnen gezondheidscentrum vijfentwintig kilometer verderop. De dorpsdokter was echter niet bepaald een medisch uitblinker en daarom moest de stoere houthakker de rest van zijn leven rondlopen met een gespalkt been. Het spook hield het er vrij snel voor gezien, maar de gespalkte boomkiller werd wel honderd jaar. En zo kwam het dat onze straat halverwege de negentiende eeuw langzaam maar zeker veranderde van naam, die in 1920 officieel door de burgemeester, die er toen nog was (tegenwoordig komt niemand meer linten bij ons doorknippen) in de gemeentelijke archieven werd vastgelegd. Aan de zijmuur van mijn buurmans huis werd een donkerblauw straatnaambord bevestigd, dat onder geschal van de plaatselijke fanfare, die er toen nog was (tegenwoordig moeten wij voor een beetje trompetklanken naar het theater vijfentwintig kilometer verderop) en het strooien van verse rozenblaadjes feestelijk werd onthuld. ’t Spalkje.
Dat was allemaal voor mijn tijd. Ik ben hier pas na de oorlog komen wonen.

Ik roer in mijn thee, terwijl ik hem tegenwoordig zonder suiker drink. Macht der gewoonte. De schoolkinderen zijn laat vandaag. Als ik ga staan en mijn neus tegen het raam druk, kan ik tot aan de Hoofdstraat kijken. Niets te zien. In onze straat mogen wel auto’s komen, maar die geven de voorkeur aan de Bosweg omdat daar geen verkeersdrempels zijn. Hier zie je alleen fietsers, een enkele verdwaalde Pieterpad-wandelaar en natuurlijk de tractor van boer Splinter van nummer 18. Hij heeft allang geen boerderij meer, maar van zijn tractor heeft hij nooit afscheid kunnen nemen. Vorig jaar heeft hij er een extra zitje op gezet, want zijn zuster kwam over uit Canada en hij moest haar van het station halen, vijfentwintig kilometer verderop. Toen hij met haar om de bocht verscheen, zag je in haar ogen dat ze blij was destijds geëmigreerd te zijn. Ze bleef drie dagen en vertrok op een vroege zondagochtend. Met een taxi. Boer Splinter kan er nog niet over uit. 'Taxi’s zijn veelste duur! Ik had haar toch kunnen brengen?'

Ik schenk nog een tweede kopje thee in. Ik heb tenslotte twee nieren. Nog maar een koekje erbij. Nog altijd doodstil in onze straat. Ik leun achterover. Uren zou ik hier kunnen zitten, ware het niet dat mijn nieren allebei nog uitstekend functioneren en ik dringend naar de wc moet.
Als ik terugkom zie ik vanuit mijn ooghoek op straat iets bewegen. Een auto! Een lange, zwarte auto. Met twee grijze vlaggetjes aan weerszijden van de motorkap, die heen en weer veren bij elke verkeersdrempel. Op weg naar een begrafenis? Maar het dichtstbijzijnde kerkhof is – sinds dat van ons plaats heeft moeten maken voor een afvaldepot – zeker vijfentwintig kilometer verderop, en met dit tempo is hij er nooit voordat het donker is. De auto rijdt langzaam verder en stopt bij nummer 18. De deuren zwaaien open. Twee in het zwart geklede mannen lopen naar de deur van boer Splinter en bellen aan. Er wordt opengedaan. Niet door boer Splinter. Het is zijn geëmigreerde zuster. Ze geeft de mannen een hand, ze heeft behuilde ogen. Heb ik het goed gezien? Is boer Splinter vandaag met zijn laatste tractorrit begonnen?
De buurman komt naar buiten en loopt het tuinpad af. Op de stoep blijft hij staan, handen in de zij, zijn blik gericht op de zwarte auto. Het is koud buiten, ik kan zijn adem zien. Ook ik ga naar buiten.
‘Wist jij dat?’ vraag ik als ik naast hem sta.
De buurman rochelt, spuugt op de grond en schudt langzaam het hoofd.
‘Ik had altijd gedacht,’ zegt hij, ‘dat ik degene zou zijn die hier als eerste tussen zes plankjes zou vertrekken.’
Hij schudt nogmaals zijn hoofd en dept zijn lippen met een groezelige zakdoek. ‘Zo zie je maar weer, onze straat zit boordevol verrassingen.’
Ik ril en ga weer naar binnen. De thee is koud geworden.

 

Yorien van den Hombergh © 31 mei 2009